(review  in Psychologie & Maatschappij 80, september 1997, pp. 294-296.)

1890 revisited

Bespreking van Simon Baron-Cohen en John E. Harrison (Eds.) Synaesthesia. Classic and contemporary readings. Oxford: Blackwell Publishers, 281 p., 15,99

Crétien van Campen


Wie veel verslagen over synesthesie leest, gaat vroeg of laat twijfelen aan de gangbare metafoor van het menselijk brein als een modulair informatieverwerkende computer. Mogelijk doemt na verloop van tijd een bizar beeld op van het brein als een zintuiglijk ongedifferentieerde amoebe die niet goed weet of ze zintuiglijke prikkels nu ziet, proeft of voelt. Onderzoek naar synesthesie biedt serieuze aanwijzingen dat de zintuiglijke modulen elkaar tijdens ervaringen wederzijds beïnvloeden, zoals een Gestalt van beeld en geluid de zinnen omkleden in een Wagneriaans Gesamtkunstwerk. In de kunsten bestaat er al eeuwenlang belangstelling voor synesthesie. In de wetenschap, met name de psychologie, kwam die belangstelling aan het einde van de negentiende eeuw. Op het Congrès international de psychologie physiologique van 1890 was het een van de centrale gespreksonderwerpen.Vanaf de jaren veertig ebde de belangstelling echter bijna geheel weg.

Op dit moment is synesthesie echter weer en vogue. Het aantal publikaties erover neemt snel toe, er is een International Synaesthesia Association opgericht met inmiddels meer dan 1000 leden en op internet verschijnt ieder jaar wel een nieuwe website over het onderwerp (zie bijvoorbeeld http://web.mit/edu/synesthesia). De wetenschappelijke populariteit is met name te danken aan een groep hersenonderzoekers die synesthesie (weer) midden in het debat over de aard van het zintuiglijk systeem geplaatst hebben. Het verschijnsel synesthesie ondermijnt namelijk de common sense opvatting van vijf gescheiden zintuiglijke kanalen langs welke men met de buitenwereld in contact treedt.

In het licht van de recente belangstelling voor het fenomeen hebben de psychologen Baron-Cohen en Harrison een bundel over de stand van zaken samengesteld waarin zowel aandacht besteed wordt aan hedendaagse als aan klassieke teksten over synesthesie. De redacteuren zijn werkzaam in de neuropsychologie en de biopsychiatrie en die achtergrond klinkt door in hun opvatting dat synesthesie een organisch te verklaren fenomeen is. Psychogene factoren verwijzen zij naar het tweede plan. De selectie van de bijdragen lijkt sterk bepaald door deze visie. Baron-Cohen en Harrison hebben twaalf hedendaagse en vier klassieke teksten geselecteerd en geordend in vijf delen: 1) achtergrond, 2) klassieke teksten, 3) neurowetenschappelijke teksten, 4) ontwikkelingsperspectieven en 5) klinische en persoonlijke perspectieven. De neurowetenschappers vormen een meerderheid onder de auteurs en vier van de vijf delen gaan over neuro-onderzoek. Het deel `klassieke teksten' met werk van Galton, Marks, Baudelaire en Luria is een vreemde eend in de bijt, maar daarover straks meer.

Synesthesie wordt door de redacteuren gedefinieerd als een gewaarwording in een zintuig als gevolg van prikkeling van een ander zintuig. De meest voorkomende vorm is het zien van kleuren bij het horen van muziek en woorden. Synestheten ervaren dit in tegenstelling tot cognitief normaal functionerende personen als zeer levendig en reëel, vaak al vanaf hun vroege kinderjaren. De redacteuren veronderstellen dat dit fenomeen veroorzaakt wordt door een neurologische afwijking ~ het voorkomen van extra neurale verbindingen tussen de zintuiglijke modulen ~ die vermoedelijk overgebleven is uit de neonatale ontwikkeling van de hersenen. De bundel is gewijd aan deze developmental synaesthesia en de redacteuren laten bewust andere vormen van synesthesie als het gevolg van hersenbeschadigingen en druggebruik buiten beschouwing. Ze keren zich expliciet tegen ~ wat ze noemen ~ poëtische pseudo-synesthesie die ze bij verschillende kunstenaars uit het verleden tegenkomen (onder meer bij Kandinsky en Skrjabin) en plaatsen dit in de categorieën metafoor en associatie.

De strategie of heuristiek van het synesthesie-onderzoek wordt zodoende wel erg zuinig afgebakend tot het achterhalen van de neurologische oorzaken van developmental synaesthesia. Dat is duidelijk terug te vinden in een aantal empirische bijdragen van neurologen, genetici, biologen, filosofen en psychologen. Deze bijdragen hebben een gemeenschappelijk manco. Er wordt nogal theorieloos gezocht naar observeerbare (of aanwijsbare) afwijkingen in het brein die als oorzaak van synesthesie aangewezen kunnen worden: Paulesu en Frith zoeken met behulp van PET en MRI afbeeldingstechnieken naar zichtbaar afwijkende hersenactiviteit; Baily en Johnson willen stambomen gaan analyseren in de hoop `synesthesie-genen' te vinden; Segal vermoedt dat er naast de bekende zintuiglijke modulen bij synestheten een synesthesiemodule aanwezig is; Maurer zoekt in experimenteel onderzoek met pasgeborenen naar bewijzen voor synesthetische neurale structuren; Kennedy cs. lichten de schedeldakjes van kittens en jonge resusaapjes met hetzelfde doel; en Gray cs. zoeken naar `miswiring in the hardware of the brain'.

De discussie omtrent de aard van synesthesie lijkt zo een neurologische kwestie, maar dat is ze natuurlijk niet. Waarom niet kan men lezen in twee heldere theoretische bijdragen van respectievelijk Grossenbacher en Critchley. Grossenbacher neemt verschillende modellen onder de loep en bemerkt dat er nogal wat haken en ogen zitten aan losjes gehanteerde begrippen zoals `stimulus' , `feedback' en `crosstalk' (van de zintuigen). Daarnaast laat neuropsychologisch onderzoek wezenlijke vragen links liggen zoals: waarom is het juist bij het luisteren naar muziek dat personen kleuren zien en veel minder bij alledaagse geluiden? Waarom verklaarde Skrjabin dat de synesthetische gewaarwordingen intenser werden naarmate hij aandachtiger naar de muziek luisterde of emotioneel meer betrokken was? Is `aandacht' hier niet een belangrijke mediërende (psychogene) factor?

Critchley beargumenteert dat het begrip `synesthesie' pas psychologische betekenis krijgt door het te verbinden met andere psychologische begrippen omtrent waarneming en aandacht. Het blindstaren op een synesthesie-gen of neurologische afwijkingen is een beperkte strategie die wel feiten op tafel brengt maar niet vanzelfsprekend tot een beter begrip leidt.

Grossenbacher en Critchley maken duidelijk dat zonder een goede psychologische theorie het zoeken naar de fysiologische basis van synesthesie weinig zinvol is omdat dit wel `feiten' oplevert maar het vervolgens onduidelijk is hoe deze geïnterpreteerd moeten worden binnen algemene cognitietheorieën. De moraal is dat men te gehaast en theoretisch slecht toegerust op zoek gaat naar de neurologische oorzaken van synesthesie.

Baron-Cohen cs. lijken daar echter weinig boodschap aan te hebben. Ze wekken de suggestie dat het synesthesie-onderzoek pas met de neurowetenschappelijke wending is begonnen en gaan er bijvoorbeeld aan voorbij dat in de periode 1880-1900 minstens tweemaal zoveel over synesthesie gepubliceerd werd als in de laatste twintig jaar.

Tekenend voor het geringe historische besef is de sectie `klassieke teksten' in de bundel. Dit deel bevat een allegaartje van teksten die in de Angelsaksische literatuur bekend zijn. Geen enkele tekst uit het omvangrijke vooroorlogse Duitse synesthesie-onderzoek is vertegenwoordigd. In de andere delen van de bundel wordt er nauwelijks op deze teksten gereflecteerd. Waarom worden ze dan `klassiek ' genoemd? De integrale opname van Baudelaires gedicht Correspondances in dit deel is een schrijnend voorbeeld, omdat de redacteuren in de inleiding alle artistieke experimenten met synesthesie over een kam scheren als pseudo-synesthesie. De miskenning van artistieke bijdragen aan het synesthesie-onderzoek ~ zonder die goed bestudeerd te hebben ~ vind ik kwalijk. Er worden ook geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht voor het negeren van de experimenten met synesthesie van voor 1980, voornamelijk door psychologen en kunstenaars uitgevoerd. De redacteuren suggereren dat het synesthesieonderzoek een nieuwe start gemaakt heeft met de inperking van het begrip tot een neurologisch verschijnsel.

Ruim een eeuw geleden, toen het synesthesie-onderzoek in opkomst was in de psychologie, werd op het Congrès international de psychologie physiologique een commissie ingesteld van prominente psychologen met de opdracht de terminologie van synesthesie (toen nog audition colorée genoemd) aan te scherpen om helderheid te scheppen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De redacteuren van deze bundel geven zich een eeuw later een vergelijkbare opdracht. Verenging van het begrip zonder theoretische verdieping heeft toen weinig succes gehad en nu verwacht ik er weer weinig van. De toekomst van synesthesie-onderzoek ligt volgens mij niet in begripsafbakening maar in de bredere psychologische theorievorming van het alledaagse cognitief functioneren waarin het verschijnsel een plaats moet krijgen.